Logo

Bahasa  English     
     

TROOSTMEISJES





Troosmeisjes cover

 


Achtergrond: Weggestopt oorlogsgeweld


In ieder grootschalig gewapend conflict zijn vrouwen het slachtoffer van seksueel geweld. Meestal wordt het doodgezwegen. Door slachtoffers, daders en regeringsleiders. Het taboe is hardnekkig. Dat ontdekten Jan Banning en ik tijdens onze zoektocht naar ‘troostmeisjes’, vrouwen die in de Tweede Wereldoorlog seksuele dwangarbeid moesten verrichten voor Japanse militairen. De jonge meisjes van toen zijn nu oude vrouwen. Schaamte, stigmatisering en schuldgevoel hebben hen decennialang doen zwijgen over hun oorlogservaring. De vrouwen in dit boek hadden de moed hun verdrongen verleden te delen. Vele anderen zwijgen nog steeds. De ‘doodzwijgcampagne’ werkt in het voordeel van de daders. Zij komen er meestal ongestraft mee weg. Tot op de dag van vandaag. De VN heeft in 2008 Resolutie 1820 aangenomen die paal en perk moet stellen aan deze straffeloosheid. Zij veroordeelt systematisch seksueel geweld in gewapende conflicten als een oorlogswapen. De wereld kan nu niet langer de ogen sluiten. Recente voorbeelden van seksueel geweld in conflictgebieden zijn te vinden in Congo, de Darfur-regio in Sudan, Liberia, Colombia en Birma. In de jaren negentig zijn in Rwanda zo’n 500 duizend vrouwen en meisjes verkracht en mishandeld, terwijl in Bosnië-Herzegovina zo’n 50 duizend vrouwen systematisch zijn verkracht.

In de Tweede Wereldoorlog maakten verschillende strijdkrachten zich schuldig aan grootschalig seksueel geweld tegen vrouwen. Russische militairen verkrachtten na de inname van Berlijn in april 1945 vermoedelijk tienduizenden vrouwen. Eind 1937 vierde het Japanse leger de inname van de toenmalige Chinese hoofdstad op dezelfde brute wijze. Bij de ‘Verkrachting van Nanking’ werden zeker 80 duizend vrouwen van jong tot oud verkracht en daarna veelal vermoord.
Voor de Japanse regering was de massaverkrachting in Nanking aanleiding om een reeds regionaal geïntroduceerd bordeelbeleid op grote schaal te gaan toepassen. Gecontroleerde seks in militaire bordelen werd gepropageerd als een probaat middel ‘voor het moreel van de manschappen, het handhaven van de orde en het voorkomen van verkrachtingen en geslachtsziekten’, zo blijkt uit een directief van het Japanse ministerie van Oorlog uit 1938.

Nadat het eerder Korea, delen van China en het huidige Taiwan had bezet, mengde Japan zich eind 1941 met de aanval op Pearl Harbour ook in de Tweede Wereldoorlog. Binnen een half jaar waren grote delen van Azië veroverd, waaronder de toenmalige Britse koloniën Malakka, Singapore en Birma, de Filipijnen en Nederlands-Indië, het huidige Indonesië. In alle bezette gebieden liet het Japanse leger duizenden militaire bordelen oprichten waar naar schatting 50 duizend tot 200 duizend troostmeisjes gedwongen werden om de 3 miljoen Japanse militairen te bedienen. Sommige bordelen werden door de strijdkrachten zelf gerund. De meeste ‘troostcentra’ werden beheerd door particulieren, terwijl het leger feitelijk de leiding en het toezicht in handen had. Regelmatig medisch onderzoek en verplicht condoomgebruik moesten voorkomen dat de keizerlijke troepen massaal geveld zouden worden door geslachtsziekten, zoals in eerdere oorlogen in de jaren twintig en dertig in Siberië en Mantsjoerije was gebeurd.
In de legerbordelen werden de vrouwen bij aankomst medisch onderzocht, geregistreerd, gefotografeerd en voorzien van een Japanse naam. Elke vrouw kreeg een eigen kamer toegewezen waar ze op vaste tijden militaire klanten moest ontvangen. De mannen konden in het kantoortje een kaartje kopen en aan de hand van geëtaleerde pasfoto’s een meisje kiezen. Condoomgebruik was verplicht, ook al nam niet iedereen dat even nauw. De vrouwen werden elke week gecontroleerd op geslachtsziekten. Wie ziek was, werd behandeld en werd pas weer aan het werk gezet als ze beter was.

Voor de Japanse bezetter was het troostmeisjessysteem een puur pragmatische maatregel, maar voor de vrouwen was het een nachtmerrie. Ze werden ontvoerd, bedreigd, onder dwang of met valse beloften van straat geplukt, thuis opgepakt of via dorpshoofden opgetrommeld en vervolgens systematisch verkracht in de legerbordelen, maar ook in kazernes, fabrieksloodsen, treinstellen en tentenkampen. Velen van hen waren nog minderjarig, sommigen pas elf, twaalf of dertien jaar. Uit hun verhalen blijkt dat de legerbordelen niet bepaald effectief waren om de militaire orde en discipline te handhaven. Integendeel. Aangezien lang niet alle manschappen toegang hadden tot een regulier legerbordeel, voelden leidinggevende militairen en soldaten zich gerechtvaardigd zelf hun ‘troostmeisjes’ te regelen. Sommige commandanten zetten een informeel bordeel op in een barak of loods. Anderen eisten lokale vrouwen op als concubine en stonden toe dat hun manschappen ook een bijzit namen, alleen of samen met kamergenoten. Verder waren in elke kazerne en elk tentenkamp wel vrouwen die als (dwang)arbeidsters in de keuken moesten werken of loopgraven moesten graven en aan wie de soldaten zich ongestraft konden vergrijpen. Soms gingen soldaten met een vrachtauto de kampongs af om meisjes op te pikken voor een dagje of langer.

Een van de meest bekende en best gedocumenteerde voorbeelden is de Indonesische ‘Semarang-zaak’, waarbij geïnterneerde Nederlandse vrouwen uit verschillende kampen werden gehaald en gedwongen tot prostitutie in bordelen voor de officieren van de plaatselijke Japanse cadettenopleiding. Het is tevens een van de zeldzame gevallen waarbij de legerleiding na een paar maanden ingreep. Na de oorlog zijn de betrokken Japanse militairen alsnog door de Nederlands-Indische Temporaire krijgsraad in het toenmalige Batavia veroordeeld voor oorlogsmisdaden wegens het dwingen tot prostitutie. Daar bleef het bij. Het gros van de daders ging vrijuit, in Nederlands-Indië en in andere bezette gebieden. Over de tienduizenden Koreaanse, Chinese, Taiwanese, Filipijnse, Maleisische en Indonesische vrouwen werd gezwegen. In geen enkele onderhandeling over herstelbetalingen in de jaren vijftig en zestig kwamen de troostmeisjes ter sprake.

De Koreaanse Kim Hak-sun doorbrak begin jaren negentig het zwijgen. Ze was zo woedend dat een vertegenwoordiger van de Japanse regering het waagde het bestaan van het troostmeisjessysteem te ontkennen, dat ze eind 1991 haar verhaal vertelde. Dat was het startsein voor een internationale beweging. Aangegrepen door de Koreaanse getuigenis, dook de Japanse historicus Yoshiaki Yoshimi de archieven in en vond officiële bewijsstukken voor het Japanse beleid van legerbordelen. Naast Kim Hak-sun lieten ook andere voormalige dwangprostituees hun stem horen tijdens het ‘Tokio-tribunaal’ in 1992 en begonnen belangenorganisaties slachtoffers te registreren. Japan voelde zich gedwongen een onderzoek te starten. Dat resulteerde in augustus 1993 in de zogenaamde Kono-verklaring waarin de Japanse regering erkende dat ‘het leger direct en indirect betrokken was bij de oprichting en het beheer van legerbordelen, evenals bij het transport van de troostmeisjes’. De rekrutering daarentegen zou grotendeels door privé-agenten zijn uitgevoerd, zij het op verzoek van het leger. ‘In veel gevallen werden vrouwen tegen hun wil gerekruteerd, met valse beloften en onder dwang, en soms nam administratief of militair personeel deel aan deze rekrutering.’

Voor slachtoffers en internationale belangengroepen ging de Kono-verklaring niet ver genoeg, terwijl conservatieve groepen in Japan juist vonden dat de regering te ver was doorgeschoten in haar schuldbekentenis. In 1995 trachtte de Japanse sociaal-democratische premier Murayama de politieke patstelling te doorbreken met de oprichting van het Asian Women’s Fund (AWF). Dit niet-gouvernementele fonds kreeg geld van overheid en burgers om eenmalig smartengeld uit te keren aan voormalige dwangprostituees, vergezeld van excuses van de premier als teken van morele verantwoordelijkheid voor het aangedane leed.

Dit AWF-initiatief maakte geen einde aan de controverse. Dat bleek onder meer toen rechtse groeperingen in het begin van het nieuwe millennium de Kono-verklaring ontkrachtten door de troostmeisjeskwestie wederom uit de geschiedenisboeken te schrappen. Maar slachtoffers en belangengroepen wisten met hun acties in 2007 wederom de internationale aandacht te trekken. Getuigenissen van een aantal slachtoffers zorgden ervoor dat het Amerikaanse Congres een resolutie aannam die Japan opriep de gedwongen prostitutie tijdens de Tweede Wereldoorlog ‘te erkennen, zich ervoor te verontschuldigen en historische verantwoordelijkheid te aanvaarden’.

Jan Banning en ik hebben ons in dit project geconcentreerd op de Indonesische troostmeisjes. De Indonesische geschiedschrijving blijkt nauwelijks aandacht te besteden aan de slachtoffers van de Japanse bezetting. Toen Jan Banning in 2002 de ervaringen van de voormalige dwangarbeiders van de Birma- en de Pakanbaroe-spoorweg vastlegde voor zijn boek Sporen van Oorlog, ontdekten we reeds dat de lotgevallen van de miljoenen romusha’s zijn doodgezwegen. Bij de Indonesische troostmeisjes zagen we hetzelfde: de lokale pers refereerde in 2007 wel aan Koreaanse en Chinese, maar niet aan de 20 duizend Indonesische slachtoffers die zich begin jaren negentig lieten registreren. Niet alleen Japan maar ook Indonesië heeft het onderwerp weggestopt, zo bleek. In plaats van de slachtoffers te steunen in hun eis tot eerherstel worden de vrouwen bestraffend toegesproken dat ze niet met hun ‘zonde’ te koop moeten lopen. Indonesië heeft geen behoefte de goede relatie met Japan te verstoren en daarmee de handel en de gestage stroom aan ontwikkelingsgelden en investeringen op het spel te zetten.
Voor Jan Banning en mij was dat aanleiding om het ‘Troostmeisjes-project’ te starten, zodat we de persoonlijke ervaringen van deze vrouwen konden vastleggen in portretten, in woord en beeld. Voordat het te laat was.

Het viel niet mee om hen op te sporen. Veel vrouwen waren al overleden en de hoogbejaarde overlevenden hadden nauwelijks behoefte om hun pijnlijke herinneringen opnieuw op te rakelen. We reisden over Java, naar de Molukken, Oost-Kalimantan, Noord-Sumatra en West-Timor, waar we bij elkaar zo’n vijftig vrouwen interviewden en portretteerden. We moesten hen voorzichtig benaderen omdat de schaamte nog steeds groot was. Vaak konden ze het woord verkrachting niet eens over hun lippen krijgen, vervielen in zenuwachtig gegiechel en noemden het ‘gedwongen overspel’ of ‘van dattum’. Soms hielp het dat we buitenstaanders waren, zodat ze niet bang hoefden te zijn dat de buren de volgende dag het hele verhaal in de lokale media zouden lezen of zien.
Veel vrouwen proberen hun oorlogsverleden ook na ruim zes decennia nog verborgen te houden voor hun familie en naaste omgeving. Dat lukt niet altijd. Op sommige plekken weet iedereen wie de ‘Japanse afdankertjes’ zijn. Zelfs op tachtigjarige leeftijd worden sommige vrouwen nog uitgescholden. Hoe graag ze de sporen van het oorlogsverleden ook willen uitwissen, ze slepen het hun hele leven mee: de vernederingen en de pijn, de kinderloosheid, de mislukte huwelijken. De vrouwen in dit boek doorbreken het stilzwijgen opdat hun geschiedenis wordt opgetekend, omdat ze niet willen dat nieuwe generaties vrouwen het slachtoffer worden van seksueel geweld, maar ook omdat ze erkenning willen; niet alleen excuses maar ook smartengeld, dat belangengroepen hen al jaren hebben beloofd. Daaruit putten ze de kracht om hun schaamte te overwinnen en de wereld in de ogen te kijken.


Hilde Janssen
april 2010



top

 











top